
Uithuisplaatsing van kinderen kan noodzakelijk zijn als de thuissituatie extreem en langdurig onveilig is en alternatieve interventies zoals ambulante hulp niet tot een veilige situatie hebben geleid. Soms kan ook een acuut onveilige situatie reden tot een (spoed)uithuisplaatsing zijn. Zo kan een van de ouders of verzorgers in psychotische toestand verkeren. In die situatie kan gevaar dreigen dat hij of zij het kind geweld aandoet dat samenhangt met de psychotische symptomen. Zoals de overtuiging die bij een ouder of verzorger kan heersen dat het kind door de duivel bezeten is.
Een uithuisplaatsing betekent een plaatsing in de pleegzorg. Dat kan een pleeggezin zijn binnen of buiten de eigen familie, een gezinshuis of een residentiële setting. Maar hoe ervaren kinderen zo’n overgang naar een pleeggezin’?
Verandering
Het theoretische raamwerk van Cowan (1991) is relevant om deze vraag te kunnen beantwoorden. Volgens Cowan behelst een levenstransitie twee belangrijke, kwalitatieve veranderingen. Het gaat daarbij om een verandering in het innerlijk leven van het kind in kwestie, bijvoorbeeld het zelfbeeld en aannames over de wereld. In de tweede plaats is er sprake van een verandering in de interpersoonlijke wereld van het uit huis geplaatste kind. Denk daarbij aan reorganisatie van relaties, rollen en interpersoonlijke coping.

Een transitie is niet per definitie slecht of goed. Dat hangt namelijk af van hoe het kind de verandering subjectief ervaart en ook van hoe deze persoon kan omgaan met stress. Mitchell en Kuczynski (2010)[1] onderzochten de ervaringen van twintig kinderen met een uithuisplaatsing in de leeftijd van acht tot vijftien jaar in de provincie Ontario in Canada. Eerder onderzoek toonde al aan (Fanshel et al., 1990; Johnson et al., 1995; Palmer, 1996; Whiting & Lee, 2003; Chapman et al., 2004) dat onduidelijkheid (ambiguïteit) veel stress veroorzaakt bij de overgang naar pleegzorg (Mitchell, 2006).
Moeite
Uit het onderzoek van Mitchell en Kuczynski (2010) komt naar voren dat kinderen moeite hebben met twee belangrijke transities: de angst voorafgaande aan de plaatsing in pleegzorg en de plaatsing zelf. Kinderen rapporteerden dat ze van tevoren slecht geïnformeerd werden, dat ze angstig waren om hun ouders nooit meer te kunnen zien of dat zij bijvoorbeeld geen idee hadden waar ze zouden slapen nadat ze uit huis geplaatst waren. Er is geen reden om aan te nemen dat Nederlandse kinderen andere ervaringen zouden rapporteren over hun uithuisplaatsing. Er zijn zelfs voorbeelden gemeld waarbij kinderen met behulp van politiedwang uit hun huis zijn verwijderd. Zie bijvoorbeeld: https://www.omroepbrabant.nl/nieuws/1857723/jeugdzorg-blundert-bij-aangrijpende-uithuisplaatsing-jongetje-uit-oss-moeder-filmt-allesbeeld.
Een uithuisplaatsing betekent een verstoring in de primaire gehechtheidsrelaties van het kind. Onderzoek laat zien dat kinderen die ermee te maken hebben gehad meer reactiviteit in hun autonome zenuwstelsel en in de hypofyse-bijnier-as laten zien in vergelijking met kinderen die geen ontregelingen van hun gehechtsheidsrelaties door een uithuisplaatsing hebben meegemaakt (Schuengel et al., 2009).[2] De overheid dient daarom terughoudend te zijn bij het verstoren van de primaire gehechtheidsrelaties van het kind. Alleen als andere opties zijn uitgeput en er grote onveiligheid blijft, dient de overheid over te gaan tot het uit huis plaatsen van een kind.
Ingrijpende
Omdat een uithuisplaatsing of andere kinderbeschermingsmaatregel zo ingrijpend is, gaf ook jurist Huijer (2014)[3] al aan dat het jeugdbeschermingsrecht in Nederland nodig aan waarheidsvinding dient te gaan doen. Zo schreef Huijer: ‘Het publiekrechtelijke karakter van het strafrecht stimuleert materiële waarheidsvinding en vormt zelfs een voorwaarde ter legitimatie van het overheidsingrijpen. Het civiele proces is van nature minder geëquipeerd voor het streven naar materiële waarheidsvinding, wat zijn oorsprong vindt in de geldende partijautonomie en daaraan verbonden lijdelijkheid van de civiele rechter. De lijdelijkheid van de civiele rechter (vergelijk artikel 24 Rv) geldt echter niet, of in veel mindere mate voor zaken waarin het rechtsgevolg niet ter vrije beschikking van partijen staat, zoals in het jeugdbeschermingsrecht.’ (p. 837).
Hoe is het eigenlijk gesteld met de besluitvorming rond uithuisplaatsingen van kinderen in Nederland?
Kritiek
In elke casus waarin een uithuisplaatsing aan de kinderrechter wordt geadviseerd, dient dat op een deskundige en wetenschappelijk onderbouwde wijze te gebeuren. Er is al jarenlang kritiek op de werkwijze van de bevoegde instanties die in Nederland dergelijke adviezen aan de rechter geven.

Toenmalig Kinderombudsman Marc Dullaert publiceerde al in december 2013 het rapport ‘Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek inzake ingrijpende jeugdzorgbeslissingen’. Daaruit bleek dat veel ouders en kinderen lijden onder de beslissingen die jeugdzorgwerkers, rechters en gedragswetenschappers over hen nemen. De samenvattende conclusie loog er niet om: ‘De Kinderombudsman stelt vast dat er in de werkprocessen van Bureau Jeugdzorg, Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en de Raad voor de Kinderbescherming op dit moment niet voldoende kwaliteitswaarborgen zijn ingebouwd om ervoor te zorgen dat het aantal fouten tot het absolute minimum wordt beperkt. Daardoor bestaat het risico dat fouten verderop in de jeugdzorgketen doorwerken. Het is dan mogelijk dat er beslissingen worden genomen op basis van onvolledige, onvoldoende onderbouwde informatie. In het uiterste geval zou een kinderbeschermingsmaatregel ten onrechte opgelegd dan wel beëindigd of verlengd kunnen worden of wordt tot een omgangsregeling met een ouder besloten die beperkter is dan nodig.’
Niets veranderd
Inmiddels is het meer dan acht jaar later en is er niets veranderd. Nog steeds zijn er burgers die zonder deugdelijk feitenonderzoek en op basis van verdenkingen en beeldvorming worden beticht van psychische of fysieke mishandeling van hun kinderen en worden kinderen vervolgens uit huis geplaatst door jeugdhulpverleners of rechters.
De toenmalige Kinderombudsman trok deze conclusies op basis van dossieronderzoek en ervaringen van ouders die bij hem aanklopten. Er zijn inmiddels ook enkele onafhankelijke, wetenschappelijke studies verschenen. Die tonen aan dat de vigerende instanties in Nederland, zoals de Raad voor de Kinderbescherming haar adviezen niet baseert op deugdelijk feitenonderzoek, maar op individuele opvattingen en vooroordelen van professionals.
Vermogen
Zo vonden De Haan en collega’s (2019)[4] dat de opvatting van professionals (raadsonderzoekers, gezinsmanagers en kinderrechters) over het vermogen van ouders om te veranderen en hun opvatting over de schadelijkheid van een uithuisplaatsing bepaalde of ze al dan niet deze maatregel adviseerden in een bepaalde casus. De conclusie van deze onderzoekers laat er geen misverstanden over bestaan:

“Moreover, professionals should be made aware of their beliefs and of the fact that these may influence their judgment and should be encouraged to use evidence-based protocols in the decision-making process in order to ensure that decisions are reliable and less influenced by decision-maker characteristics. Further research should examine whether the influence of these psychological factors can be reduced by making professionals aware of their beliefs and should investigate ways of enhancing the reliability of decision-making concerning out-of-home placement.” (De Haan et al., 2019, p. 324).
Inzicht
Een tweede studie betrof medewerkers van Bureau Jeugdzorg en studenten als proefpersonen (Bartelink et al., 2018)[5] om inzicht te krijgen in de redenen voor beslissingen tot uithuisplaatsing. Het bleek dat die beslissingen meer gebaseerd waren op persoonlijke voorkeuren dan op de twee belangrijkste redenen, namelijk kindermishandeling door de ouders en de ontwikkeling van het kind. Juist die factoren dienen volgens de vigerende richtlijnen voor een uithuisplaatsing leidend te zijn (Dutch Guidelines for Out-of-Home Placement in Child and Youth Care and Child Protection; Bartelink, Ten Berge et al., 2015). De slotconclusie is opnieuw niet positief over de werkwijze van de jeugdzorgwerkers:
‘Second, our results show unconvincing rationales that possibly indicate trends in the decision-making process. Workers made intervention recommendations in accordance with their values and only seemed to mention arguments supporting their intervention recommendations. The reasoning patterns clearly differed between participants who did and did not decide to place the child in care.’ (p. 137).
Inspectie
Het op 27 juni 2022 verschenen rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, waarin 45 willekeurige dossiers van uithuisplaatsingen zijn getoetst sluit aan bij deze bevindingen. De Inspectie vond dat in alle 45 dossiers fouten waren gemaakt: ‘Feitenonderzoek dat wordt gedaan voorafgaand aan een gedwongen uithuisplaatsing van een kind is niet altijd en niet op alle onderdelen zorgvuldig genoeg. Professionals in de jeugdbescherming geven niet genoeg mondelinge en schriftelijke onderbouwing waarom een uithuisplaatsing nodig is.’

Concluderend kan gesteld worden dat medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorgwerkers meer algemeen hun beslissingen niet baseren op de belangrijkste wegingscriteria, maar hun persoonlijke opvattingen laten prevaleren in hun beslissingsproces. Dit is uitermate onwenselijk. Bovendien zijn er evidence-based en wetenschappelijk geijkte methodieken voorhanden die een rationele besluitvorming kunnen waarborgen. Denk hierbij aan het feitengerichte kindinterview (NICHD-protocol, gevalideerd voor Veilig Thuis; Erens et al., 2022)[6] en de Child Abuse Risk Evaluation (de Ruiter & de Jong, 2006; de Ruiter & Hildebrand, 2022)[7] waarmee de belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling op een gestructureerde manier in kaart gebracht worden (de Ruiter et al., 2020).[8] Uit recent gepubliceerd onderzoek blijkt helaas dat ook deze gestructureerde risicotaxatie in Nederland nog niet is ingevoerd bij Veilig Thuis en aanpalende jeugdzorgaanbieders (Erens et al., 2022).[9]
Toeslagenschandaal
De situatie van de ouders die slachtoffer zijn van het toeslagenschandaal en wiens kinderen uit huis zijn geplaats is specifiek. Zij zijn door de Nederlandse overheid ten onrechte aangemerkt als fraudeur. Deze ouders hebben te maken gehad met allerlei instanties die hen onterecht beschuldigd hebben en bijvoorbeeld beslag gelegd hebben op hun loon. Zo is een aantal van hen bijvoorbeeld hun huis kwijtgeraakt. Sommige betrokkenen hebben psychische problemen gekregen ten gevolge van alle door de overheid veroorzaakte stress. Ook zijn mensen gescheiden ten gevolge van die stress of arbeidsongeschikt geworden. Tot overmaat van ramp zijn bij een aantal ouders hun minderjarige kinderen uit huis geplaatst.
Deze ouders hebben geen vertrouwen meer in overheidsinstanties. Zij zijn door toedoen van die instanties getraumatiseerd geraakt. In het jargon van psychologen heet dit: institutional betrayal trauma (Smith & Freyd, 2014).[10] De instituties die de burger dienen te beschermen tegen onrecht en willekeur, hebben de ouders in het toeslagenschandaal niet beschermd, maar juist schade toegebracht.
Trigger
Elk contact met overheidsinstanties kan voor deze ouders als een ‘trigger’ werken waardoor hun trauma wordt gereactiveerd en psychische klachten weer toenemen. Daarom is het van cruciaal belang voor het herstel van vertrouwen in de overheid dat de ‘reparatie’ onafhankelijk wordt belegd. Dit betekent concreet: niet bij de Raad voor de Kinderbescherming, bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), of welke andere overheidsinstantie dan ook.

Er is nog een ander en minstens zo belangrijk argument waarom het geen goed idee is om overheidsinstanties bij deze kwesties te betrekken (zie het eerste deel van dit Memo: Hoe is het gesteld met de besluitvorming rond uithuisplaatsing in Nederland?). De professionals die bij onze huidige overheidsinstanties belast zijn met de taak om over uithuisplaatsing te adviseren laten persoonlijke opvattingen prevaleren boven rationele afwegingen (zie de onafhankelijke studies van Bartelink et al., 2018 en De Haan et al., 2019). Zij gebruiken geen wetenschappelijk gevalideerde onderzoekmethoden, zoals het NICHD kind-interviewprotocol en gestructureerde risicotaxatie. Dit geldt voor de Raad voor de Kinderbescherming, maar tevens voor het NIFP.
Belang
Het is van uiterst belang dat de herbeoordeling van de dossiers van gezinnen waarbij een kind uit huis geplaatst werd tijdens het toeslagenschandaal, op wetenschappelijk onderbouwde methoden is gebaseerd. Die methoden zijn voorhanden en wij hebben een team van experts dat daarin geschoold is.
*Deze tekst is geschreven door prof.dr. Corine de Ruiter en prof. dr. Henry Otgaar van de sectie Forensische Psychologie, Universiteit Maastricht.
[1] Mitchell, M. B., & Kuczynski, L. (2010). Does anyone know what is going on? Examining children’s lived experience of the transition into foster care. Children and Youth Services Review, 32, 437–444. Lees verder op: https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2009.10.023
[2] Schuengel, C., et al. (2009). Children with disrupted attachment histories: Interventions and psychophysiological indices of effects. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 3, 26. https://doi.org/10.1186/1753-2000-3-26. Dit artikel is een review gebaseerd op meerdere, primaire studies. De grotere stressgevoeligheid van kinderen met disrupties in hun gehechtheidsrelaties is herhaaldelijk gevonden.
[3] Huijer, J. (2014). Waarheidsvinding in de jeugdbescherming: Een juridisch perspectief. Nederlands Juristenblad, afl.13, 04-04-2014, 834- 840.
[4] De Haan, W. et al. (2019). Out-of-home placement decisions: How individual characteristics of professionals are reflected in deciding about child protection cases. Developmental Child Welfare, 1(4) 312–326. https://doi.org/10.1177/2516103219887974
[5]Bartelink, C. et al. (2018). Reasons for placement decisions in a case of suspected child abuse: The role of reasoning, work experience and attitudes in decisionmaking. Child Abuse and Neglect, 83, 129–141. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2018.06.013
[6] Erens, B., Otgaar, H., de Ruiter, C., van Bragt, D., & Hershkowitz, I. (2022). The NICHD interview protocol used by Dutch child protection workers: Effects on interview style, children’s reported information and susceptibility to suggestion. Applied Cognitive Psychology, 36, 7–18. https://doi.org/10.1002/acp.3893
[7] de Ruiter, C., & de Jong, E.M. (2006). CARE-NL: Richtlijn voor gestructureerde beoordeling van het risico van kindermishandeling. Utrecht: C. de Ruiter.
de Ruiter, C., & Hildebrand, M. (2022). CARE-V2: Richtlijn voor gestructureerde beoordeling van het risico van kindermishandeling. [geheel herziene versie] Utrecht: C. de Ruiter.
[8] de Ruiter, C., Hildebrand, M., & van der Hoorn, S. (2020). The Child Abuse Risk Evaluation Dutch Version (CARE-NL): A retrospective validation study. Journal of Family Trauma, Child Custody & Child Development, 17, 37-57. https://doi.org/10.1080/15379418.2019.1699488
[9] Erens, B., de Ruiter, C., Otgaar, H., & Humblet, J. (2022). Research-Based Risk Factors for Child Maltreatment: Do Child Protection Workers Use Them in Their Case Investigations? The British Journal of Social Work. Advance online publication March 12. https://doi.org/10.1093/bjsw/bcac042
[10] Smith, C. P. & Freyd, J. J. (2014). Institutional betrayal. American Psychologist, 69, 575-587.
Ook het toekennen eenzijdig gezag gebeurde mij zonder deugdelijk feitenonderzoek maar wel op basis van verdenkingen en beeldvorming worden beticht van psychische of fysieke mishandeling van mijn kinderen.
Benieuwd wat jou doet denken dat het alleen bij de toeslagenaffaire verkeerd gegaan is? Alsof dezelfde instellingen met dezelfde methoden alleen bij de toeslagenaffaire faliekant gefaald zouden hebben… Zij baseren zich NOOIT op feiten en blijven massaal roepen “wij doen geen onderzoek”, waarmee zij feitelijk zeggen “de realiteit interesseert ons geen reet”.
Alle kinderen waar JZ hen van 1 of beide ouders heeft gescheiden zouden op basis van feiten herbeoordeeld moeten worden. Vergeet ook het contactverlies met een ouder na scheiding niet, dat blijft immers >80% van de jeugdzorgkinderen en ook daar genieten kinderen én ouders geen greintje bescherming tegen deze medogenloze instanties.
https://kinderbescherming.jimdofree.com/kritiek-van-deskundigen/onderzoek-met-gevolg/wetenschappelijk-overzicht-22/ geeft meer wetenschappen aan, die bewijzen dat een beschermingsmaatregel schadelijk is, vaak bedreigender dan de vermeende ‘onveiligheid’ die de jeugdzorg in de praktijk beweert.
De feitelijke codificatie van BW1:255 lid 1 is ook wel vaag: er moet (aantoonbaar; LJN BD1113) sprake zijn van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind. De wet laat dus te veel vrije ruimte om te beweren. Denk daarbij aan het proefschrift van Cora Bartelink, 2018, waar de jeugdzorgwerkers te veel op hun eigen jeugdervaringen afgaan en geen degelijk onderzoek doen; dat kan ook niet als diagnostisch-ònbevoegden.
Het kinderrecht eis diagnostiek.
De jeugdzorg wijst de wetenschappen af om rekening mee te houden.
Artikel 3.2 lid 2 Jw is duidelijk dat de gezinsvoogdij geen hulpverleners zijn!
Artikel 4.1.1 Jw maakt onderscheid dat de gezinsvoogdij en de hulpverlening goede,passende zorg dient te (laten) leveren. Denk daarbij aan artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag.